Het leven als een reis
Vroeger hadden we een dominee die steevast zijn preek begon met: ‘Geliefde medereizigers naar de eeuwigheid.’ Ik vergeet het nooit meer. Het had op de een of andere manier iets warms, het geliefd zijn. Maar ook iets ernstigs omdat het ging om de eindbestemming, het eeuwige, het eindeloze.
‘Nu ik uit uw huis ben, en weg en wekelijks geworden
woon ik dieper in u nu, buiten bereik
van uw vangende armen, maar in de warmte
van uw weldoend hart.’ (Jotie T’Hooft, 1956-1977, ‘brief aan mijn ouders’)
Het leven als een reis. Het onderweg zijn, het pelgrimeren. En nu het nieuws wat ik wilde vertellen: na lang beraad hebben we besloten om ons huis (in het oosten des lands) te verkopen en te verhuizen naar Walcheren. Inmiddels is ons huis verkocht en betrekken we half oktober een huurhuisje in de omgeving van Middelburg. Vanuit daar gaan we in alle rust op zoek naar een geschikte woning.
Nu kan ik het heel mooi maken. George Herbert schreef lang geleden: ‘Wie wil leren bidden, moet naar zee gaan.’ Het is waar, de zee kalmeert, brengt tot rust en geeft misschien gedachten over God, het hogere, het leven. Maar er is meer. De zee verwoest, brengt rouw en kan bidden afleren. Hoe het ook zij, een verhuizing is aards (to do-lijstjes) en hemels (de tentpinnen gaan eruit en we reizen verder).
‘De bewoner toont zich
in wat hij achter laat
in wat te voorschijn kwam
toen hij het huis verliet.’ (J. Bernlef)
Toekomstgericht denken. Ik probeer het een beetje te doen. Ik denk aan mijn leven hier, de woonwijk, de huizenblokken en de noodzaak van dagelijkse fietsrondjes om mijn hoofd te kalmeren. Ik denk aan een klein, simpel huisje met een hobbyschuur of atelier (ergens moet zoiets toch zijn?). Ik denk aan de keramiekoven die ik op wonderlijke wijze in de schoot geworpen kreeg, aan potten glazuur, aan beeldend werk dat ik niet meer kwijt kan. Ik denk aan (schoon)familie op Walcheren, aan de toekomst van mijn kind. Ik denk aan het spelen met neefjes en nichtjes. Ik denk aan het paspoort van mijn man, met Middelburg als geboortestad erop. Ik denk aan een fictieve begrafenis, aan mijn hemel aan de Noordweg.
‘Ze groette de boerin, snoerde de snelbinders over haar handtas en de stukken kaas, en fietste de polder tegemoet – het groene laagland waarin beesten stonden die ze niet kon zien. De weilanden met grazende schapen, grote paardenlijven. Paarden die roerloos voor zich uit staarden, droevig, met lome ogen, kijkend naar de schijnbare grote dingen des levens. Paarden die ze altijd had willen meenemen naar de zee, de eindeloze zandvlaktes, de vrijheid.’ (Een hemel zonder schroeven)
Ik denk ook aan alles wat ik los zal moeten laten. Aan school, de kerkelijke gemeente. Aan vriendjes en ouders.
Ik verlang naar meer rust in mijn hoofd (om dingen te creëren) en ruimte om ons heen. Het licht in Walcheren inspireerde meer mensen. Piet Mondriaan, Jan Toorop en gebroeders Koekkoek gingen mij voor. In Domburg en Veere waren kunstenaarskolonies. De jaren dat ik (door huwelijk) in Middelburg kom, voelen vertrouwd. Ik merk dat het op schrijfvlak ook wat doet. Ik wil alles over de Vleeshal en het Abdijcomplex weten, en ik droom over ooit weer te kunnen schrijven.
Hoe dan ook, het is een spannend gebeuren. Wat mij troost is dat niets doen (en blijven zitten waar je zit) ook een keus is. En dat leren bidden misschien wel vooral zwijgen betekent, het ‘zijn’, daar op het strand, in de polder, in het onbekende huis.
‘De enige tijd dat je echt leeft, is van dertig tot zestig. De jongeren zijn slaaf van hun dromen; de ouderen zijn knechten van hun spijt. Alleen die van middelbare leeftijd hebben alle vijf zintuigen voor het behoud van hun verstand.’ (Theodore Roosevelt, 1858-1919)