Blog

Levensruil

‘Derakshan zou mijn plaats kunnen innemen als ik er niet meer ben. Dan kan ze arts worden.’ Glimlachend kijkt de 14-jarige Maartje in de camera. ‘En ze zou mijn zus en ouders kunnen steunen.’ In 2004 schrijft de doodzieke Maartje van Winkel een brief aan toenmalig minister Verdonk. Gloedvol betoogt ze dat Derakshan, een Afghaans meisje, de slimste van de klas is en dat ze tienen voor exacte vakken haalt. En of haar vriendin alsjeblieft in Nederland mag blijven.

Verdonk zegt nee. Even later sterft Maartje en moet Derakshan terug naar Afghanistan. Maar dankzij een generaal pardon mag Derakshan drie jaar later toch blijven. Nu is ze bijna dertig en heeft ze de droom van haar beste vriendin waargemaakt. Ze is arts in het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis en begeleidt patiënten met kanker – dezelfde ziekte waaraan Maartje overleed.

De documentaire over de meiden ontroert en beklemt. ‘Maartje ging in tegen de mores van die tijd, dat je vooral voor jezelf op moet komen’, zegt Dick van Steenis, conrector op scholengemeenschap Broklede in Breukelen. ‘Toen ze besefte dat haar wereld eindig was, vroeg ze zich af wat ze nog voor een ander kon doen.’

‘Leven in de plaats van Maartje’ kopte de Volkskrant (december 2018). Dát, het leven in de plaats van de ander. Die levensruil.

Nu, in 2019, kijken we terug op Marrakesh (en nog veel meer vergaderingen en discussies over het migratieplan). In een wereld waarin tegenpolen steeds sterker worden, en het almaar banger wordt, zijn stille monumentjes nodig. De dood van een blond pubermeisje is even groots als dat van het aangespoelde Turkse jochie. Ze verbeelden de wens om te leven, of te leven voor de ander.

Iets van die levensruil lees je ook in de debuutroman van Liesbeth Goedbloed. Dat ruilen komt vooral voort uit de behoefte naar schuldvereffening, verzoening. ‘Broeder ezel’, bepakt met schuld, offert zichzelf op een Italiaanse berg. Dat offeren doet meteen denken aan het christelijke ‘Gij voor mij’ en ‘Ik voor jou’. Het ‘… daar gij anders de eeuwige dood zou sterven.’ Je leest het boek als een verslag van een pelgrimage, een gedenk- en herdenktocht. Het verdronken broertje Jens, met engelachtige rode krullen, lijkt gaandeweg op te gaan in een grijze ezel, met trouwhartige ogen en bekorste lippen. ‘Hij was nu haar huis, hij droeg haar tent en vannacht zou hij buiten die tent de wacht over haar houden.’ Goedbloeds roman zie ik echter vooral als een boetetocht. Of beter gezegd, een kruistocht vol zelfkwelling, een gevecht tegen zichzelf en tegen God.

Maartje, Derakshan, Anna en Broeder Ezel. Zomaar beelden die elkaar kruisen, op een onverwacht moment. Op de begrafenis van Maartje hield de muziekdocent, haar favoriete leraar, de laatste toespraak: ‘In psalm 51 staat: Gij wast mij schoon en ik ben blanker dan sneeuw. Zo zien wij tegen Maartje op.’ Daarna speelde hij, staand aan het graf, op zijn blokfluit het Gregoriaanse In Paradisum.

Deze column verscheen in De Nieuwe Koers, februari 2019