Over een groot hoofd en een klein leven
Onlangs plaatste ik op Facebook vier foto’s, genomen op Schiermonnikoog. Met als titel: koe, schaap, lucht, zee. Er kwamen likes. Blijkbaar vond men mij een grappige schrijver. Dat ik een koe een koe noem, en een schaap een schaap.
Op het moment dat ik het plaatste, zat ik in de bus van Lauwersoog naar Groningen. Aan weerszijden van mij groene polders, een enkele boerderij en vooral veel blauwe lucht. Het was één en al idylle, die dag.
Terwijl de likes binnenkwamen (wat is de mens, wat is in hem te prijzen), reisde ik onverwacht naar huis. In alle haast rekende ik een dag eerder met mijn gastvrouw af (‘Heb je overlast gehad van de groep Italiaanse mannen hier? Ze werken in de jachthaven’). Ik weet niet meer wat ik heb gezegd. Ze was druk met haar gehaktballen en haar telefoon. Daarna zocht ze met vette handen naar wisselgeld. Ik sjouwde mijn koffer op de bagagedrager en balanceerde al fietsend over het boerenerf, richting de veerboot. De zon scheen onbarmhartig, het was een komen en gaan van passagiers. Luidruchtige vakantiegangers, uitgelaten kinderen, veel zonnebrillen, hoedjes en honden.
Ik parkeerde mijn koffer in het bagagewagentje en liep de loopplank op. De meeste mensen gingen boven op het zonnedek zitten. Ik vond een plekje beneden bij oudere mensen, vlakbij het bordje ‘Exit’. Ondertussen ademde ik door mijn neus, en blies uit door mijn mond. Zo nu en dan wandelde ik een rondje, of concentreerde me op één punt.
Mislukte schrijver, dacht ik. En: wat een hoop geregel voor niks. Ik ademde in, blies uit. Dacht aan het logeeradres van mijn zoon, het volledige bedrag dat ik heb betaald voor mijn overnachtingen, en aan die extra gast die sinds 2013 bij mij huist. Die gast, die bijwoner, die altijd maar weer opduikt. Hij achtervolgt me in winkels, in de kerk, in bed, op het schoolplein, op een idyllisch eiland.
Een paar uur ervoor probeerde ik te schrijven. Net als de dag ervoor. Het ging niet. Ik probeerde het opnieuw, zocht inspiratie in tekeningen van een bevriend kunstenaar. Ik keek uit het raam naar koeien die naar buiten mochten. Ze liepen keurig achter elkaar. Niemand viel uit de toon. Boven hen cirkelden weidevogels. Ik zag het moois, en ik zag het niet. Een intens verdriet borrelde op. Even later zat ik op de fiets. Ik deed een rondje Westerplas, het enige stukje eiland waar het in de zomer nog een beetje te doen is (qua rust). Ik fietste en fietste.
Toen kwam de paniek. Doorfietsen, zei ik. Het grijs kwam opzetten. Al hyperventilerend stond ik even later naast mijn fiets. Ik sprak mezelf toe, en vervloekte tegelijk die zesjarige gast, die bijwoner die mij niet met rust kon laten.
Het grijs werd grijzer, tenslotte zwart. De vogels zwegen. De angst mengde zich met verdriet en radeloosheid. Het complete pakket, zeg maar. Stemmen in mijn hoofd zeiden dingen die ik zou moeten doen. Ze buitelden over elkaar, drongen om elkaar heen voor aandacht. Ik zong een versje, trapte tegen de wind op de pedalen. Maakte tenslotte foto’s van beesten. Een koe is een koe, een schaap is een schaap.
Zes jaar is mijn hoofd ziek. Psychiaters geven er woorden aan. Het wonen en werken in Congo – oorlog – PTSS – terugkerende depressies. (Inmiddels heb ik steeds minder met etiketten.) Maar goed, dat dus. Dat hoofd.
Onlangs kwam ik tot zo’n rare ontdekking. Ik realiseerde me ineens dat ik al jaren niet meer piano speel. Wel af en toe een kinderliedje ofzo, maar dan stop ik weer heel snel. Vorige week zette ik klassieke muziek op de standaard. Het geluid deed pijn. Plotseling viel het kwartje.
De laatste tijd kan ik geluid steeds minder verdragen. Sociale gesprekjes vind ik lastig, omdat ik letterlijk alles om mij heen hoor. Ik ben alert, sta ook altijd ‘aan’. Die overprikkeling is vermoeiend.
Afgelopen zondag gebruikte ik voor het eerst een geluiddempende koptelefoon in de kerk. Al maanden was het een exercitie, zo’n kerkdienst. Het samen zingen, het geroezemoes. Het was wel een soort ‘uit de kast komen’ voor me, maar met een verhaaltje in het kerkblad hoopte ik de gemeente te informeren. Thuis heb ik ook vaak de koptelefoon op. Als hier kinderen spelen, of als de mannen stoeien, indianenkreten slaken of gewoon vader-zoon zijn. Dat staat altijd voorop, het spelen, stoeien, het zijn. Op eieren lopen doen we niet.
Vanwaar de behoefte om dit te delen, vraag je? Het kwam eigenlijk door een stuk over PTSS in de Volkskrant. Zelden heb ik zo’n goed stuk gelezen over deze aandoening. https://www.volkskrant.nl/mensen/ptss-ers-over-hun-paniek-huilbuien-en-nachtmerries-ik-wil-ook-graag-normaal-zijn~b0b3476f/?referer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F
Dennis (oud-militair) ‘Ik hoor mensen vaak zeggen dat PTSS’ers gevaarlijk zijn. Onvoorspelbaar. Ik wil dan zeggen: we doen niets, maar we hebben te veel meegemaakt. Bij vlagen komt dat eruit.’ En John: ‘Het zou helpen als mensen me ook begrepen. Sommigen zeggen: ‘John moet een schop onder z’n kont krijgen’. Ze moesten eens weten hoe erg ik mijn werk mis. Vaak denk ik: waarom lukt het me niet?! Maar dan rijd ik 15 minuten in de auto, gutst het zweet over mijn voorhoofd en ben ik doodop. Dan zeg ik tegen mezelf: ja, jongen, dáárom lukt het niet.’
Ik denk dat psychische kwetsbaarheid ook iets sterks kan hebben als je de wereld om je heen erbij betrekt. Daarom schrijft ik dit ook. Niet alleen om te informeren, maar ook om te bemoedigen. Ja, die aandoeningen blijven, maar inmiddels heb ik ook het inzicht om soms een stap vooruit te lopen. Door een eerdere (veilige) boot te nemen. Door een werk voor de kerk te mozaïeken, door een schrijfprojectje met iemand te beginnen. Door mezelf te troosten door ‘klein’ te denken en bij de dag te leven.
Foto: mijn kat, naast een liggend kleiwerk van mij. Een warm lijfje naast koud, dood materiaal. Een troostrijke gedachte.