Over eerlijke, schaamteloze kunst
Afgelopen zomer werd ik gevraagd voor een artikel in het blad ‘Onder Woorden’, van het CLO (Christelijk Literair Overleg). Ik schreef een stukje over o.a. mijn ervaringen in een grafkist – want ‘waarvoor je terugdeinst, daarover moet je schrijven’ (Stevo Akkerman). Voor allen die me (een beetje) willen begrijpen.
‘Toen draaide ik me om, geschrokken van wat ik geschapen had. Heer der wereld, ik wilde niets afdoen aan Uw macht, aan uw mogelijkheid om uit het niets te scheppen. Ik wilde alleen maar wat goede schilderijen maken.’
Kunst en schrik, misschien horen ze bij elkaar. Asjer Lev, een personage van Chaim Potok, schrok van zichzelf – zeker toen zijn joodse ouders zijn geschilderde kruisigingen kwamen bekijken. ‘De kruisigingen beheersten de hele wand. Ik staarde ernaar en voelde hoe ze over de hele lengte van de galerie op me afsprongen en me beetgrepen. Ik had niet gedacht dat ze zo’n kracht hadden. Ik had ze wat moeten temperen. Ze konden niet zo rauw en sterk blijven. Ik voelde hoe het zweet me uitbrak. Ik voelde de sterke ban waarin de schilderijen me zelfs van die afstand al hielden en voelde het zweet over mijn rug lopen. Ik zag mijn moeder vastgebonden aan de horizontale en verticale lijnen van het schilderij en ik zag mijn vader en moeder ernaar kijken. (…) Heer der wereld, vergeef me. Alstublieft. Vergeef me. Ik draaide mijn rug naar de schilderijen, niet langer in staat naar het werk van mijn handen te kijken, ik kon de gedachte niet verdragen.’ (370-371).
Ik vind dit één van de mooiste stukken uit Potoks boek. De immense kracht van scheppen, het niet kunnen leven met compromissen, de schoonheid en tegelijk hartvochtigheid van kunst.
‘Mijn vader draaide zich om en keek me aan. Op zijn gezicht lag een uitdrukking van ontzag, woede, verwarring en verdriet, allemaal tegelijk. Ik herinnerde me die uitdrukking. Toen mijn moeder ziek was, had ik haar een keer getekend toen ze in het zonlicht zat in de woonkamer en hij had staan kijken in de deuropening en gezien hoe ik sigarettenas gebruikte om diepte in haar gezicht en haar lichaam te krijgen. Toen had hij me precies zo aangekeken. Wie ben je? Scheen hij te willen zeggen. Ben je werkelijk mijn zoon? Hij had toen niets tegen me gezegd. Hij zei nu ook niets. Hij nam mijn moeder bij haar arm en leidde haar door de zwijgende menigte. Hij liep langzaam en waardig. Hij keek strak voor zich uit en bewoog zich met een wanhopige kalmte.’ (374-375.)
De afstand lijkt onoverbrugbaar. Het niet tot elkaar (kunnen) ‘naderen’. De pijn van liefde. De pijn van kunst.
Op de CLO-dag van dit jaar zei Stevo Akkerman: ‘Waarvoor je terugdeinst, daarover moet je schrijven.’ Tijdens een workshop, later op de dag, ben ik met hem in gesprek gegaan over zijn boek Donderdagmiddagdochter. Hij vertelde over het schrijfproces. Ik vroeg hem wat hij destijds wel en niet vertelde over de roman in wording. Terwijl ik met hem praatte, merkte ik mijn eigen onzekerheid. Kunst en familie, het lijken twee aparte werelden te zijn.
‘Het inslikken van je eigenheid brengt je niet dichterbij de Schepper,’ zei Stevo. Ik weet dat hij gelijk heeft. Het beknotten van mijn creativiteit, of die alleen in één gewenste vorm stoppen, maakt me ongelukkig. Wanneer ik mezelf niet losmaak, mezelf tot volwassenheid breng (en daarmee word wie ik ben), ben ik een dode schrijver. Andersom geldt het prijskaartje ook. Het ontdekken van talenten, het scheppen van eerlijke, misschien zelfs schaamteloze, kunst, maakt tot wat en wie ik ben.
Kunst is niet vrijblijvend en waait niet met alle winden mee. Kunst, of ik in elk geval de literatuur die ik schrijf of wil schrijven, overstijgt tradities. Ik weet niet of ik sterk genoeg ben om mezelf, in deze (nieuwe) hoedanigheid, aan de wereld te laten zien.
Afgelopen winter volgde ik een schrijfcursus van Lex Jansen, oud-uitgever van De Arbeiderspers. Arthur Japin, zijn partner, gaf een masterclass. ‘Drie tot vijf keer per boek heb ik perioden van totale wanhoop, twijfel en verdriet,’ zei Arthur. Zijn hoofd was volgens hem de enige veilige plek om naar toe te gaan.
Kunst gaat niet over of iets waar is of niet. Rembrandt en Rien Poortvliet werden in mijn jeugd bewonderd. Ze schilderden zo prachtig ‘naar de natuur’. Een boek waarin fictie en waarheid door elkaar lopen, zal voor mijn achterban verwarrend zijn. Want: komt Maria, de hoofdpersoon, nu wel of niet te overlijden? En hoe zit het met die kist, heeft ze er echt in gelegen? Is het niet profaan, dat ze speelt met de dood?
De dood is niet heilig, verre van dat. Hij is lelijk. Als schrijver kan ik met hem spelen, hem (en mijn eigen angst) zelfs tarten. Ik laat Maria een grafmonument maken en haar zoon bekvechten met de begraafplaatsbeheerder. Ik laat ze hun geliefde zelf begraven en geef ze brood en wijn in een tuinstoel op het graf.
Tijdens het schrijfproces maakte ik een afspraak met een uitvaartondernemer en vroeg hem het hemd van het lijf – om tenslotte in een kist (in zijn loods vol uitvaartmateriaal) te eindigen. Niets werkt onthutsender dan grafkistliggen. Daarna mocht ik mee om een graf te helpen sluiten, zoals het heet.
Nu het manuscript bij de uitgever ligt, houd ik mijn adem in. Het zou een roman over ‘vervreemding, sterfelijkheid en de troost van woorden’ moeten zijn. Een roman over kunst, depressie en een zoekende ziel. Maar Heer der wereld, moest het zo, juist zo?