Schrijven is geen therapie
Vooropgesteld, schrijven kan zo therapeutisch zijn als wat. Maar ik krijg kriebels van ‘Was je schrijven een verwerking van ervaringen?’ En: ‘Schrijf je om jezelf te accepteren?’ Die voorzichtige toespelingen naar zelfhulptherapie. Alsof schrijvers louter zichzelf moeten bevrijden in een roman vol zelfreflectie, zonder te communiceren in taal, een brug te slaan naar de lezer.
Nu pas, een paar maanden na Een hemel zonder schroeven, begrijp ik de vragen.
Het gaat om de dramatiek, het inzoomen op autobiografische elementen, het smeuïge van een waargebeurd levensverhaal. Schaam ik me voor mijn roman? Nee, integendeel. Maar er is zoveel meer. Of iets waar gebeurd is, voegt niets toe. Wat mij betreft kan de verbeelding de werkelijkheid soms dichter benaderen dan de werkelijkheid zelf.
Van der Heijden schreef zijn persoonlijkste roman voor zijn zoon Tonio. Had hij het nodig? Vast. Maar hij maakte een literair meesterwerk. Evenzo Thomése (Schaduwkind), Akkerman (Donderdagmiddagdochter) en van een lichter genre Van der Meer (Paaz), Bregje Bleeker (Eva, over haar moeder met Alzheimer), Abdelkader Benali (Brief aan mijn dochter), en anderen.
Ik ben er steeds meer van overtuigd dat de hoogte- en dieptepunten in het leven het schrijven spiegelen en verinnerlijken. Het leven in alle rauwheid en schoonheid, in ‘het niet meer willen’ en het jubelen, in de melancholie, de bitterheid, de lichtval, o de pijn. Het schrijven is dan geen therapie, maar een zorgvuldig formuleren, een zoeken naar het juiste woord, soms ingehouden, met voorzichtige vingers, dan weer voluit, erotisch bijna.
Wie mij helpt met deze inzichten is Erwin Mortier. ‘Wat is een leven? Hoe moeten we het lezen wanneer het boek van de tijd erover dichtvalt? Ik heb altijd geschreven omdat er voorbij de oordelen die we hier en nu vellen, over onszelf, over onze verwekkers, over wie ons hebben opgevoed en wie we hebben bemind of zelfs verafschuwd, nog een andere dimensie bestaat, of zou kunnen bestaan, waar conventionele oordelen van weinig belang zijn – een volmaakter rechtvaardigheid, waar de kunsten, soms, heel erg soms, de vinger op leggen, door ze te laten horen of voelen en, hoe onvolkomen ook, denken. Schrijven is voor mij de betrachting de woorden zo precies mogelijk te kiezen om de resonanties die ze in zich dragen te kunnen laten weerklinken. Ik beheers hun nagalm niet, de echo van de betekenissen die ze in het verleden hebben aangezogen. Ik kan alleen maar de ruimte scheppen waarin die echo’s hoorbaar kunnen worden en, heel misschien, beluisterd.’
Zijn laatste boek Omtrent liefde en dood, een afscheid (februari 2017) is een eerbetoon aan zijn overleden vriend Jef Geeraerts en zijn vrouw Eleonore Vigenon. Hechter kan een relatie denk ik niet worden beschreven, als hij over Jef zegt: ‘Te moedeloos om nog te schrijven, te moedeloos om haar te laten gaan, is hij in haar dood gaan wonen, wachtend op de zijne.’
Het boekje, zoals hij het noemt, is niet alleen een rouwverwerking maar vooral een ode aan wat literatuur vermag. ‘Door hun dood is de sterfelijkheid onder de rokken van mijn taal gekropen en tot in mijn botten doorgedrongen.’
Het is barokke taal, ik weet het. In lange, soms zelfs moeilijke zinnen, wervelen de beelden over elkaar heen. Maar wie zo taal kan bespelen, is een meester der kunsten.
‘En nu, voor het eerst, moet ik zien te rouwen in mijn taal, die me mijn eigen vergankelijkheid heeft verraden – ik vraag me af: waarom nu pas, waarom niet vroeger, of later? Waarom kijk ik af en toe, even vergenoegd als gepijnigd, naar de botten in mijn handen nu zij deze woorden opschrijven? Het gemak waarmee ze de pen of het klavier beroeren kan niet verhullen dat een toekomstig skelet op het toetsenbord een danse macabre uitvoert. Het is alsof ik door mijn eigen weefsels heen kijk. Het lichaam is voor mij altijd dat geweest wat de taal voor onbepaalde tijd opschort, in pijn, angst, lust of extase, zoals de taal ons de terugkeer belemmert naar het blote dier dat we zijn. Ik voel hoe het stampt in mijn slaap, dat beest, om de woorden van zich af te schudden. Het maakt me wakker.’
Tegelijk moeten we, als schrijvers, ons niet teveel verbeelden. Heerlijk, die relativering. Uiteindelijk zijn we, vrij naar Mortier, maar botjes die dodendansen uitvoeren. ‘Ik heb het gevoel dat alles nog moet beginnen, dat ik nog maar met mijn pink in de oceaan van taal heb geroerd en met mijn kleine teen in de mensenzee. Er zijn nog zoveel woorden die hun dampkring niet voor me hebben geopenbaard, zoveel stiltes blijven ongewogen. Ik ben nog te ongedurig, te onrijp om te kunnen schrijven zoals een beurs geworden vrucht openbarst, ik ben nog te jong om het laatste, taaie vlies te doorprikken.’
Ik neem deze woorden mee. In mijn zoektocht naar een derde roman, in het relativeren van mezelf en het schrijven en in de omarming van mijn eigen sterfelijkheid.